Schets van de casus die uiteindelijk geleid heeft tot de uitspraken van de Hoge Raad:
Een specialist ouderengeneeskunde voerde op 22 april 2016 euthanasie uit bij een 74-jarige diep demente en wilsonbekwame patiënte en werd strafrechtelijk vervolgd.
Vlak nadat patiënte de diagnose Alzheimer kreeg, tekende zij een euthanasieverzoek. Enige tijd later schreef en ondertekende zij een herziene wilsverklaring, waarin zij onder andere aangaf dat zij gebruik wilde maken van haar wettelijke recht om euthanasie toe te passen wanneer zij de tijd daarvoor rijp zou achten. Verder gaf patiënte in deze verklaring aan dat zij beslist niet geplaatst wilde worden in een instelling voor demente bejaarden.
In januari 2016 was patiënte voor het laatst bij de huisarts. Ze was toen niet meer wilsbekwaam. In maart 2016 werd patiënte opgenomen in een verpleeghuis waar de specialist ouderengeneeskunde toen werkte. De arts heeft toen niet alleen het medisch dossier van patiënte doorgenomen, maar ook gesprekken met onder meer patiënte, met de huisarts, met het behandelteam in het verpleeghuis en met de familie gevoerd. De arts heeft over de toestand van patiënte (diep dement en medicijnen om haar toestand wat te verlichten hielpen niet) het oordeel ingewonnen van twee SCEN-artsen (onafhankelijke artsen), die geoordeeld hebben dat het euthanasieverzoek van patiënte aan alle wettelijke eisen voldeed.
Op 22 april 2016 heeft de arts patiënte euthanasie verleend en melding daarvan gemaakt aan de gemeentelijk lijkschouwer, waarna de zaak conform standaardpraktijk ter toetsing aan de RTE werd voorgelegd.
>
Terug naar duiding oordeel Hoge Raad